Op 19 mei 2025 is het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel vormt een volgende stap in het proces om belasting te heffen over het behaalde rendement van vermogen in box 3. Het streven is om dit nieuwe stelsel in te voeren per 1 januari 2028.
Aanloop naar het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3
Nadat het kabinet in 2022 met de Contourennota reeds een eerste aanzet had gegeven om te komen tot een nieuwe heffingssystematiek in box 3, werd in september 2023 een volgende stap gezet met de publicatie van de consultatieversie van de Wet werkelijk rendement box 3. Ondanks een negatief advies van de Raad van State van afgelopen december heeft het kabinet toch besloten dit wetsvoorstel door te zetten, zij het met enkele aanpassingen. Het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3, met daarin een aantal aanpassingen ten opzichte van de consultatieversie, is op 19 mei 2025 ingediend bij de Tweede Kamer. Het streven is om dit nieuwe stelsel in te voeren per 1 januari 2028. Om deze inwerkingtredingsdatum te kunnen halen moet het wetsvoorstel uiterlijk 15 maart 2026 worden aangenomen door de Tweede Kamer. Onderstaand gaan wij nader in op de inhoud van het wetsvoorstel.
Inhoud wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3
Combinatie van heffingssystemen
Het uitgangspunt van de Wet werkelijk rendement box 3 is dat belasting wordt geheven op basis van het daadwerkelijk behaalde rendement van vermogen. Hierbij gaat als hoofdregel een vermogensaanwasbelasting gelden. Bij een vermogensaanwasbelasting wordt jaarlijks belasting geheven over zowel reguliere inkomsten (zoals rente, huur en dividend) als (on)gerealiseerde waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen. Voor het kabinet telt zwaar dat zo langdurig uitstel van heffing wordt voorkomen. Daarnaast hoeven belastingplichtigen, banken en verzekeraars in dat systeem niet langdurig gegevens bij te houden over de kostprijs van vermogensbestanddelen.
Daartegenover staat dat een vermogensaanwasbelasting kan leiden tot liquiditeitsproblemen voor belastingplichtigen, met name bij minder courante bezittingen. Om dit probleem te ondervangen, wordt de heffing over onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen als een vermogenswinstbelasting vormgegeven, waarbij positieve en/of negatieve waardemutaties pas worden belast bij realisatie c.q. het einde van de belastingplicht in Nederland. Aanvankelijk zou deze uitzondering ook gaan gelden voor aandelen in familiebedrijven, maar vanwege mogelijke staatssteunaspecten is dit idee losgelaten. Voor reeds in bezit zijnde onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen wordt als beginwaarde de waarde per de inwerkingtredingsdatum als uitgangspunt genomen (naar verwachting 1 januari 2028). Voor woningen wordt aangesloten bij de vastgestelde WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2029, met als waardepeildatum 1 januari 2028.
De vermogensaanwas- en vermogenswinstbelasting hebben gemeen dat de winstbepalingsregels tot uitgangspunt worden genomen. Dit houdt bijvoorbeeld in dat het zakelijkheidsbeginsel zijn intrede doet in box 3 en dat de heffing wordt gebaseerd op het nominale inkomen. Onzakelijke transacties worden binnen box 3 dus gecorrigeerd naar een zakelijke norm.
Bij bank- en spaartegoeden was aanvankelijk het idee om alleen de zuivere inkomsten belasten. De wetgever wilde de box 3-heffing voor deze bezittingen namelijk niet onnodig ingewikkeld maken. Uiteindelijk is er echter voor gekozen om waardeveranderingen (i.e. valutaresultaten) ook in de heffing te betrekken, omdat dit systematisch zuiverder zou zijn.
Eenzelfde eenvoudsmotief lag ten grondslag aan de wijze waarop de wetgever de eerste woning in box 3 die bestemd is voor eigen gebruik in de heffing wilde betrekken. Deze woning zou, mits de waarde ervan niet hoger is dan € 1,2 miljoen, volledig forfaitair worden belast. Maar ook dit voornemen is komen te vervallen, omdat de afwijkende behandeling diverse vragen opriep.
Heffingssystematiek
Uitgangspunt in het nieuwe box 3 stelsel is dat elke belastingplichtige zijn eigen inkomen aangeeft. Het bezit van het vermogen is daarbij doorslaggevend. Bij fiscale partners wordt het inkomen echter gezamenlijk bepaald en geldt een vrije toerekening.
Alle bezittingen en schulden die nu tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren, blijven ook in de nieuwe systematiek onder de reikwijdte van deze heffing vallen. Bestaande vrijstellingen worden gehandhaafd, met uitzondering van die voor groene beleggingen en kortlopende termijnen van inkomsten en verplichtingen. Nieuw is een kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling voor onvolwaardige vorderingen. De vrijstelling geldt voor zover het voordeel uitgaat boven het resultaat in het jaar zelf en verliezen uit andere jaren.
Een andere wijziging ziet op de waardering van genotsrechten. Oorspronkelijk wilde het kabinet deze rechten op nihil waarderen, met als gevolg dat de volledige koopsom voor het genotsrecht direct bij vestiging aftrekbaar zou zijn voor de genotsgerechtigde en belast bij de blooteigenaar. Uiteindelijk is ervoor gekozen om activering van de betaalde koopsom voor te schrijven, waarna de waarde van het genotsrecht lineair wordt afgebouwd gedurende de vestigingsperiode van het recht. Alleen bij de koper van de blote eigendom van een onroerende zaak of aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming wordt de waardeontwikkeling pas bij realisatie belast.
Voor onroerende zaken die niet worden verhuurd gaat een forfaitaire vastgoedbijtelling gelden. Deze bijtelling bedraagt 3,35% van de waarde van de onroerende zaak aan het begin van het kalenderjaar. Daarbij zijn drie categorieën te onderscheiden:
Kosten die samenhangen met het resultaat uit bezittingen en schulden zijn in principe aftrekbaar. Als voorwaarde geldt dat deze kosten gemaakt moeten zijn ter verwerving, inning en behoud van inkomen. Tevens zijn enkele aftrekbeperkingen uit de winstsfeer overgenomen.
Nieuw is dat verliesverrekening mogelijk wordt in box 3. Negatieve resultaten uit bezittingen en schulden worden onbeperkt voorwaarts verrekenbaar. Aanvankelijk zou ook worden voorzien in een achterwaartse verliesverrekening van één jaar. Maar dat voornemen is komen te vervallen vanwege de daaraan verbonden uitvoeringslasten en de hoge budgettaire derving. Er geldt echter wel een verliesverrekeningsdrempel van € 500. Uitsluitend een box 3-verlies dat boven deze drempel uitreikt wordt in aanmerking genomen.
Ten slotte wordt het heffingsvrije vermogen in box 3 vervangen door een heffingsvrij resultaat per belastingplichtige. De omvang van dit heffingsvrije resultaat is vastgesteld op een bedrag van € 1.800 per belastingplichtige. Er geldt een vlak belastingtarief van 36%.
Informatievoorziening
De benodigde informatie voor de box 3-heffing zal ook in de nieuwe opzet grotendeels afkomstig zijn van banken en andere financiële instellingen, met name voor wat betreft banktegoeden, effecten en andere financiële producten. Desondanks zal een groter beroep moeten worden gedaan op de belastingplichtige zelf. Daarom wordt voorzien in een wettelijke administratieplicht voor box 3.
Inwerkingtreding
Met het indienen van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 bij de Tweede Kamer is de volgende fase in het parlementaire proces gestart. Zoals eerder benoemd bestaat het streven om dit nieuwe stelsel in te voeren per 1 januari 2028. Om deze inwerkingtredingsdatum te kunnen halen moet het wetsvoorstel uiterlijk 15 maart 2026 worden aangenomen door de Tweede Kamer.
Bron: