De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat de houder van een aandeel als opbrengstgerechtigde kwalificeert, mits hij vrij over het dividend kan beschikken. Voor het recht op verrekening van dividendbelasting moet hij ook uiteindelijk gerechtigde zijn. Die uitzondering wordt echter beperkt uitgelegd.
24 januari 2024
De Hoge Raad heeft op 19 januari 2024 een belangrijk arrest gewezen over het recht op verrekening van ingehouden dividendbelasting met verschuldigde vennootschapsbelasting. In het arrest stond de vraag centraal wie voor toepassing van de belastingwet alsopbrengstgerechtigde enuiteindelijk gerechtigde van ontvangen dividenden kan worden aangemerkt. Degene die de dividendopbrengst in de belastbare winst heeft opgenomen moet beide hoedanigheden bezitten om in aanmerking te komen voor verrekening van de ingehouden dividendbelasting.
De zaak draaide om een besloten vennootschap die in 2006 is opgericht en deel uitmaakt van een concern dat het bankbedrijf uitoefende (hierna: belanghebbende). Haar enig aandeelhouder was een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap (hierna: de moeder). De aandelen in deze vennootschap werden gehouden door een andere Britse vennootschap (hierna: de grootmoeder).
De grootmoeder fungeerde als Europese beurshandelaar van het concern. Belanghebbende kocht aandelen in Nederlandse beursfondsen (AEX-aandelen) en verkocht termijncontracten met de AEX-aandelen als onderliggende waarde. Ook leende zij door haar gekochte AEX-aandelen uit aan haar grootmoeder. Deze handelsstrategie is in het boekjaar 2012/2013 beëindigd.
Belanghebbende beschikte over een effectendepotrekening die op haar naam was geregistreerd en werd aangehouden bij een Franse bank, die als bewaarder optrad. Nadat de AEX-aandelen werden uitgeleend werden deze aandelen overgeboekt naar het effectendepot van de grootmoeder bij diezelfde bank. Belanghebbende ontving als tegenprestatie onder meer een ‘stocklending fee’.
Vlak voordat op de uitgeleende AEX-aandelen dividend werd uitgekeerd administreerde de grootmoeder de aflossing van deze aandelenleningen. Het dividend werd dan aan belanghebbende uitbetaald. Korte tijd nadat de dividenduitkering had plaatsgevonden werden de aandelen dan weer teruggeboekt naar het effectendepot van de grootmoeder. Op de in het boekjaar 2007/2008 ontvangen dividenden is € 39.249.246 aan Nederlandse dividendbelasting ingehouden.
In geschil is of belanghebbende dit bedrag op grond van art. 25 Wet Vpb 1969 mag verrekenen met de door haar over dat boekjaar verschuldigde vennootschapsbelasting. Belanghebbende meent van wel. De inspecteur heeft aar aanleiding van een boekenonderzoek echter het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet als opbrengstgerechtigde en uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden kan worden aangemerkt en dus geen recht heeft op verrekening van de ingehouden dividendbelasting. In verband hiermee heeft hij in 2014 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2007/2008 opgelegd. Ook heeft de inspecteur in 2015 eeninformatiebeschikking vastgesteld, omdat hij van mening is dat administratie- en bewaarplicht is geschonden.
In hoger beroep heeft Hof Amsterdam de inspecteur in het gelijk gesteld. Volgens het hof was belanghebbende na het uitlenen van de AEX-aandelen niet langer de juridische eigenaar van deze aandelen. Het telkens aflossen van geleende AEX-aandelen door deze voorafgaand aan de datum van dividenduitkering weer in het effectendepot van belanghebbende te plaatsen, berust volgens het hof niet op een rechtsgeldige titel van eigendomsovergang.
Voor het geval belanghebbende wel als juridisch eigenaar kwalificeert, overweegt het hof dat zij niet de uiteindelijk gerechtigde tot de dividendopbrengst is. Volgens het hof doet zich hier namelijk de situatie voor dat door het tussenschakelen van een partij zonder economisch belang een groter recht op verrekening van dividendbelasting wordt gecreëerd. De feitelijke betrokkenheid van belanghebbende bij de gang van zaken zou minimaal zijn.
Tijdens de hofzitting heeft belanghebbende ook nog het standpunt ingenomen dat zij over een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk beschikte, waaraan haar winst moet worden toegerekend. Het hof heeft deze stelling echter tardief verklaard. Het pas ter zitting innemen van een nieuwe stelling zou in strijd zijn met de goede procesorde. Overigens acht het hof ook niet aannemelijk dat sprake is van zo’n vaste inrichting. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd.
Ook de informatiebeschikking is volgens het hof terecht. Uit de administratie van belanghebbende blijkt volgens het hof onvoldoende welke rechtshandelingen namens welke partijen met betrekking tot de AEX-aandelen zijn verricht. Deze gebreken zijn dusdanig ernstig dat omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Belanghebbende heeft tegen deze oordelen cassatieberoep aangetekend. De staatssecretaris heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Opbrengstgerechtigde
De Hoge Raad oordeelt dat met de woorden ‘ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden’ (art. 25 Wet Vpb 1969) wordt gedoeld op de opbrengstgerechtigde. Uitganspunt is dat alleen degene die in civielrechtelijke zin gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen als opbrengstgerechtigde kan kwalificeren. Is het recht op de opbrengst van een aandeel niet afgesplitst, dan zal in de regel de houder van de aandelen als opbrengstgerechtigde worden aangemerkt. Betwist de inspecteur dat een belastingplichtige die hoedanigheid heeft, dan is het aan die belastingplichtige om feiten te stellen en aannemelijk te maken dat dit wel het geval is.
Uiteindelijk gerechtigde
De in art. 25, lid 2, Wet Vpb 1969 opgenomen uitzondering, waardoor verrekening van ingehouden dividendbelasting toch niet mogelijk is, ziet op de situatie waarin de ontvanger van de dividenden wel als opbrengstgerechtigde kwalificeert, maar niet als de uiteindelijk gerechtigde. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een opbrengstgerechtigde die een vrije en eigen beschikkingsmacht heeft over de genoten opbrengst, en niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt, als uiteindelijk gerechtigde kwalificeert. Verricht de opbrengstgerechtigde in samenhang met de opbrengst een tegenprestatie, als onderdeel van een samenstel van rechtshandelingen, dan wordt hij van rechtswege echter niet als de uiteindelijk gerechtigde aangemerkt. Wat onder een ‘samenstel van transacties’ moet worden verstaan, is nader ingevuld in art. 25, lid 3, Wet Vpb 1969.
Beperkte invulling dividendstrippingmaatregel
Uit de totstandkoming van art. 25, lid 2 en 3, Wet Vpb 1969 blijkt dat de wetgever het aan de rechter heeft willen laten om het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ in te vullen. Uit de wetsgeschiedenis kan echter niet worden afgeleid aan welke voorwaarden, vereisten en omstandigheden de wetgever heeft gedacht. Ook zijn er geen voorbeelden opgenomen waaruit zou kunnen worden afgeleid in welke gevallen een opbrengstgerechtigde als uiteindelijk gerechtigde kwalificeert en welke factoren daarbij een rol spelen. De gegeven voorbeelden hebben alleen betrekking op gevallen waarin sprake is van een samenstel van transacties, en waarin de opbrengstgerechtigde juist niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden aangemerkt. De Hoge Raad komt dan ook tot de slotsom dat de wetgever in art. 25, lid 2 en 3, Wet Vpb 1969 een uitputtende regeling heeft willen treffen van gevallen waarin een opbrengstgerechtigde niet als de uiteindelijk gerechtigde kan worden aangemerkt. Het is aan de inspecteur om te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat die uitzondering zich voordoet.
Bespreking cassatiemiddelen
De Hoge Raad gaat vervolgens in op de door partijen ingebrachte cassatiemiddelen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de AEX-aandelen giraal overdraagbare effecten zijn. Nu de Hoge Raad het houderschap van deze aandelen doorslaggevend acht voor de kwalificatie van de ontvanger als opbrengstgerechtigde en het hier een goederenrechtelijke kwestie betreft, is volgens de regels van Nederlands internationale privaatrecht het rechtstelsel van het land waarin de bewaarder gevestigd is leidend. Derhalve moet aan de hand van het Franse giraal-effectenrecht worden beoordeeld wie ten tijde van de in het boekjaar 2007/2008 ontvangen dividenduitkeringen als houder van de AEX-aandelen kwalificeerde. Het hof heeft dit ten onrechte nagelaten.
Verder heeft het hof een te ruime strekking toegekend aan de dividendstrippingmaatregel (art. 25, lid 2 en 3, Wet Vpb 1969). Het gaat hier, zoals gezegd, om een uitputtende wettelijke regeling. In andere gevallen is de opbrengstgerechtigde die vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en die niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt de uiteindelijk gerechtigde.
Ook de tardiefverklaring door het hof van de stelling dat sprake zou zijn van een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk blijft niet overeind. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt namelijk dat het hof dit punt zelf heeft opgeworpen. Vervolgens heeft belanghebbende hierop gereageerd door de aanwezigheid van een vaste inrichting als subsidiair standpunt in te brengen. De Hoge Raad vindt dat het hof deze omstandigheid had moeten meewegen bij zijn beoordeling of de goede procesorde is geschonden. Inhoudelijk is de Hoge Raad van oordeel dat het hof de bewijslast met betrekking tot de toepassing van art. 5, lid 6, Verdrag NL-VK bij de inspecteur had moeten leggen. Die heeft immers een beroep gedaan op deze bepaling, inhoudende dat er geen vaste inrichting aanwezig is indien een Nederlandse onderneming in het Verenigd Koninkrijk zaken doet via een onafhankelijke vertegenwoordiger die daarbij handelt in de normale uitoefening van zijn bedrijf.
Verwijzing en afdoening
De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Den Haag om opnieuw te onderzoeken of belanghebbende als de opbrengstgerechtigde en uiteindelijk gerechtigde van de ontvangen dividenden kan worden aangemerkt, met inachtneming van de door de Hoge Raad gegeven uitleg van deze begrippen. Ook moet het verwijzingshof de tot nu toe nog onbehandeld gebleven stellingen van partijen beoordelen, waaronder het beroep van de inspecteur op fraus legis.
Ten aanzien van de informatiebeschikking doet de Hoge Raad de zaak zelf af. Die kan niet in stand blijven omdat de ontbrekende vastleggingen niet relevant zijn voor de belastingheffing, en daarmee niet tot de administratie behoren als bedoeld in art. 52 AWR. Uit het ‘stocklendingsysteem’ van de belanghebbende blijkt op elk moment welke aandelenleningen er uitstaan en welke vergoedingen daar tegenover staan. De administratie voldoet daarmee aan de wettelijke eisen.
Bron: HR 19 januari 2024, 20/01884, ECLI:NL:HR:2024:49