Ga direct naar de inhoud

Hoge Raad oordeelt over uitleg antimisbruikbepaling inhoudingsvrijstelling dividendbelasting in Belgische houdsterstructuren

De Hoge Raad oordeelt in twee zaken dat er sprake is van misbruik in lijn met de Unierechtelijke invulling daarvan, met als gevolg geen recht op inhoudingsvrijstelling dividendbelasting voor de Belgische houdstervennootschappen.

Schrijf je in voor Tax nieuwsbrieven

Antimisbruikbepaling inhoudingsvrijstelling

In de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting is een antimisbruikbepaling opgenomen die moet voorkomen dat een concern de belastingdruk op dividenden verlaagt door in de aandeelhoudersstructuur van een Nederlandse vennootschap een buitenlandse vennootschap tussen te schuiven die recht heeft op een vrijstelling of lager tarief maar economisch geen functie heeft (art. 4 lid 3 sub c Wet DB 1965). De toepassing van de antimisbruikbepaling is afhankelijk van een tweetal voorwaarden. Ten eerste moet het belang in de Nederlandse vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of één van de hoofddoelen om de heffing van dividendbelasting bij een ander te ontgaan (subjectieve toets). Ten tweede is vereist dat de structuur kunstmatig is (objectieve toets). Op 18 juli 2025 heeft de Hoge Raad in twee samenhangende zaken arrest gewezen over de uitleg van deze antimisbruikbepaling.

Belgische persoonlijke houdstervennootschappen

In deze zaken gaat het om een structuur met in België gevestigde houdstermaatschappijen (X NV respectievelijk X BVBA) die een belang houden in een Nederlandse BV (A BV). X NV houdt daarnaast diverse andere belangen en verwerft en vervreemdt deelnemingen die direct of indirect een onderneming drijven. De aandelen van X NV worden gehouden door twee Belgische vennootschappen die vervolgens worden gehouden door verschillende in België woonachtige natuurlijke personen die onderdeel uitmaken van dezelfde familie. De aandelen van X BVBA worden rechtstreeks gehouden door in België woonachtige familieleden. X BVBA heeft geen substance, X NV wel.

In 2018 keert A BV een dividend uit waarop, conform het dividendartikel uit het belastingverdrag België-Nederland, 5% dividendbelasting wordt ingehouden. Zowel X NV als X BVBA hebben bezwaar gemaakt tegen de inhouding van dividendbelasting. In geschil is of de inhouding terecht is, of dat aanspraak kan worden gemaakt op de inhoudingsvrijstelling van art. 4 lid 2 Wet DB 1965. Met name van belang in dat kader is of voornoemde antimisbruikbepaling hier toepassing vindt.

Achtergrond: misbruik volgens Hof Amsterdam

Hof Amsterdam heeft zich in 2022 uitgelaten over deze zaken. Ten aanzien van de subjectieve toets gaat het Hof mee met het standpunt van de inspecteur dat de (uiteindelijke) aandeelhouders in de structuur natuurlijke personen zijn die zonder gebruik van de Belgische houdstermaatschappijen geen beroep zouden kunnen doen op de inhoudingsvrijstelling. De door belanghebbenden aangedragen andere omstandigheden voor het opzetten van de structuur (zoals het beperken van aansprakelijkheid en het poolen van investeringen) doen volgens het Hof niet af aan het gegeven dat het ontgaan van dividendbelasting één van de hoofddoelen is geweest.

Met betrekking tot de objectieve toets acht het Hof het doorslaggevend dat hoewel er sprake is van een materiële onderneming op het niveau van X NV, het aandelenbelang in A BV niet functioneel aan die materiële onderneming kan worden toegerekend. Het Hof merkt daarbij expliciet op dat het niet zo is dat omdat X NV een materiële onderneming drijft, er per definitie geen sprake kan zijn van misbruik. Op het niveau van X BVBA is überhaupt geen sprake van een materiële onderneming. Nu volgens het Hof aan zowel de subjectieve als de objectieve toets is voldaan, luidt het oordeel dat zowel X NV als X BVBA geen recht hebben op toepassing van de inhoudingsvrijstelling.

Overwegingen Hoge Raad

De Hoge Raad begint zijn oordeel met de opmerking dat de antimisbruikbepaling van de inhoudingsvrijstelling uitvoering geeft aan de algemene antimisbruikbepaling die is opgenomen in de moeder-dochterrichtlijn (hierna: MDR) en aldus ook in lijn dient te zijn met Unierechtelijke antimisbruikbepalingen. Dit betekent dat art. 4 lid 3 sub c Wet DB 1965 moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de MDR en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU) over misbruik van recht.

In de uitleg van de antimisbruiktoets die volgt verwijst de Hoge Raad expliciet naar de uitleg die hij daaraan heeft gegeven in de eerder dit jaar gewezen arresten inzake de met art. 4 lid 3 sub c Wet DB 1965 vergelijkbare antimisbruikbepaling voor de buitenlandse belastingplicht voor entiteiten met een aanmerkelijk belang in een Nederlandse entiteit (art. 17 lid 3 sub b Wet Vpb 1969). In deze eerdere rechtspraak (zaaknummer 22/04506) heeft de Hoge Raad onder andere aanwijzingen gegeven voor de aanwezigheid van misbruik en meer specifiek wanneer een entiteit als zogenoemde doorstroomvennootschap kwalificeert. In dit kader merkt de Hoge Raad onder meer op dat de wegdenkgedachte binnen de subjectieve toets ’een dergelijke aanwijzing kan vormen.

Aan het uit de eerdere rechtspraak volgende toetsingskader voegt de Hoge Raad toe dat bij een constructie die initieel is opgezet op grond van zakelijke redenen, niet kan worden uitgesloten dat deze stappen bevat die desalniettemin als kunstmatig moeten worden beschouwd. Ook wordt toegevoegd dat de vraag of sprake is van een concern dat als kunstmatige constructie kwalificeert, niet slechts kan worden beantwoord op grond van de feiten en omstandigheden ten tijde van het opzetten van de constructie. Een constructie die op het moment van totstandkoming niet-kunstmatig was, kan immers vanaf een bepaald moment alsnog kunstmatig worden omdat de constructie ondanks een wijziging in de omstandigheden in stand is gehouden of omdat er kunstmatige onderdelen aan de structuur zijn toegevoegd. Kortom: ook feiten en omstandigheden van na het tot stand komen van een constructie dienen mee te worden genomen in de kunstmatigheidstoets. Hiermee sluit de Hoge Raad nauw aan bij het recente Nordcurrent arrest van het HvJ EU (zie onze eerdere berichtgeving hierover).

Op basis van bovenstaand toetsingskader overweegt de Hoge Raad dat in de onderhavige casus zowel het subjectieve als het objectieve element van de EU misbruiktoets aanwezig zijn. Hierin sluit de Hoge Raad aan bij de oordelen van het Hof, waarbij ook door de Hoge Raad expliciet wordt aangestipt dat de enkele omstandigheid dat X NV een materiële onderneming drijft, niet automatisch leidt tot de conclusie dat er geen sprake kan zijn van misbruik. Integendeel, de Hoge Raad stelt eveneens vast dat bepalend is of de deelneming in A BV functioneel aan de materiële onderneming van de aandeelhouder kan worden toegerekend, wat volgens het Hof niet het geval is. Slotsom luidt dan ook dat de Hoge Raad de hofuitspraken in stand laat en er geen recht is op toepassing van de inhoudingsvrijstelling gelet op de aanwezigheid van misbruik.

Bronnen:

  • Hoge raad 18 juli 2025, 22/02691, ECLI:NL:HR:2025:1162
  • Hoge Raad 18 juli 2025, 22/02695, ECLI:NL:HR:2025:1163

Did you find this useful?

Thanks for your feedback